Eindstation Wijster

Precies vijftig jaar geleden kaapten zeven jonge Molukkers de stoptrein van Groningen naar Zwolle. De eerste treinkaping ooit was een feit. Dertien dagen lang hield Nederland de adem in…

Dinsdagochtend 2 december 1975, even na negenen. Op station Assen staat de 40-jarige laborant Hans Prins. Hij moet naar Hoogeveen, bloedmonsters afleveren. Wat verderop op het perron ziet hij een groepje jongeren. Ze zien eruit als Molukkers en dragen elk een langwerpig pakket, verpakt in Sinterklaaspapier.

Die vieren vroeg Sinterklaas, denkt hij. Dan kijkt hij nog eens. Het zevental oogt gespannen, bijna te alert. Eerder dat jaar was een Moluks plan verijdeld om koningin Juliana te gijzelen op Paleis Soestdijk. Zou hij de stationschef moeten waarschuwen? Ach nee, straks maakt hij zichzelf belachelijk.

Even eerder liepen Cor ter Veer en zijn vrouw Dinie langs hetzelfde groepje. Een van de jongens zat gehurkt, zijn sinterklaascadeau rustend tegen de knie. Toen Cor passeerde, viel het om. Hij bukte, raapte het op en gaf het terug. Een opmerkelijk zwaar pakket, dacht hij nog. Maar eigenlijk pas achteraf. Toen het al te laat was.

Even later arriveert de stoptrein richting Zwolle, een zogenaamde ‘hondekop’. Zo’n geel koekblik met een bolle neus. Iedereen stapt in. Cor ziet hoe de zeven, met hun pakketten onder de arm, zich over de coupés verspreiden. Ze zeggen niets. Het is dan 9.53 uur. Even later komt conducteur Herman Brinker (53) langs om kaartjes te knippen. Hij ziet een van de pakketten. “Zo, onderweg naar een feestje? Veel plezier!”

Om 10.03 uur stopt de trein in Beilen. Meer reizigers stappen in. Dan zet de trein zich weer in beweging, de Drentse leegte in. Weilanden schuiven voorbij.
Om 10.07 uur trekt een van de Molukkers aan de noodrem. De trein komt piepend en schokkend tot stilstand, zo’n tweeënhalve kilometer voorbij Wijster, tussen Beilen en Hoogeveen in.

Passagiers kijken verstrooid op uit hun krant. Niemand denkt aan gevaar. Tot ze de kapers zien: bivakmutsen op, wapens geheven. “Handen omhoog! Dit is een kaping! Blijf waar u bent, want anders wordt er geschoten!”

Er is geen paniek, eerder verbazing.

Dertien lange dagen zal de trein daar blijven staan. Een donkere streep in een kaal, open winterlandschap.

De eerste schoten

Hans Braam, de 30-jarige machinist, verlaat zijn cabine. Hij wil weten wie aan de noodrem heeft getrokken. Wanneer hij een coupédeur opentrekt, staan daar twee gewapende mannen. De een met een Uzi, de ander met een geweer. “Staan blijven!” schreeuwen ze. “Handen omhoog!”

Instinctief trekt Braam de schuifdeur weer dicht. Dan ratelt een salvo. Het volgende moment ligt Braam, geraakt in been en kaak, kermend op de grond. In een plas bloed die snel groter wordt.

Een van de kapers, Kobus, wil hem een genadeschot geven, maar durft niet te kijken. Het schot treft Braam in de buik. Nog meer gekerm. Dan raakt hij buiten bewustzijn, de uniformpet zakt half over zijn gezicht. Kobus loopt snel door. Hij heeft de moed niet te checken of de machinist dood is. Dat moet Eli doen. Die ziet enkele minuten later hoe Braams vingers nog kleine stuiptrekkingen maken. Hij richt zijn stengun op het hoofd van de machinist en drukt af. Het salvo verrast hem; het wapen stond niet op ‘enkelschot’. Braams hoofd is doorzeefd. Zijn lichaam wordt uit de trein gegooid. Het belandt in de greppel naast het spoor. Hans Braam had die ochtend eigenlijk vrij, maar viel in voor een collega.

De passagiers, samengedreven in het voorste treinstel, hebben de schoten gehoord. Toch denken ze er niet veel bij. De kapers geven hen oude kranten en rollen plakband. Daarmee moeten ze de ramen blinderen. Buiten valt motregen. Binnen neemt het schemerduister langzaam bezit van de trein.

De kapers zijn jong, begin twintig. De jongste pas zeventien. Eli, Paul, Cornelis, Kobus, Djerrit, Jack en Joop. Zonen van KNIL-militairen, in 1951 naar Nederland gehaald met de belofte dat zij hun eigen republiek zouden krijgen: de RMS, de Republiek der Zuid-Molukken.

Inmiddels is het 1975 en wonen ze nog steeds ‘tijdelijk’ in noodwoningen. In Vught, bijvoorbeeld, in de opgeknapte barakken van een voormalig SS-concentratiekamp.

De tweede generatie Molukkers is het zat. Ze spreken over Korban: jezelf opofferen voor het ideaal van de republiek. Daarom kapen ze deze trein. Niet voor geld of uit wraak, maar om op te eisen wat ooit beloofd is, en nooit gegeven.

De kapers bevelen conducteur Brinker om via de mobilofoon door te geven dat de trein gekaapt is. Maar er is helemaal geen mobilofoon aanwezig. Enkel een intercom. De kapers vloeken. Ze willen weten of Brinker de trein kan besturen. Nee, dat kan hij niet. Hij is conducteur, geen machinist.

Zo gaat die ochtend alles mis wat maar mis kan gaan. Hoe moeten de zeven Molukkers de wereld nu vertellen dat ze een trein hebben gekaapt? Uiteindelijk merkt de bewoonster van een boerderij verderop dat iets niet klopt. Zij belt de politie.

Om hun eisen over te kunnen brengen, laten de kapers twee vrouwen en een kind vrij. Zij krijgen een slordig getypt A4’tje mee met daarop alle eisen, her en der met balpen aangevuld. De kapers willen dat Nederland de onafhankelijkheid van de RMS steunt. En een bus met chauffeur, gordijnen en zonder stoelen om hen naar Schiphol te brengen. Daar moet een vliegtuig startklaar staan, bestemming onbekend. Vóór 12.45 uur moet alles geregeld zijn, anders wordt om 13.00 uur een gijzelaar geëxecuteerd. En daarna elk uur één.

In allerijl wordt een crisisteam gevormd, geleid door minister van Justitie Dries van Agt (44). Hij staat weer in contact met premier Joop den Uyl. Het crisisteam stuurt om 12:30 uur wachtmeester De Vries naar de trein om te onderhandelen. De diender is doodzenuwachtig, net als de kapers. Het gesprek verzandt in geschreeuw. De Vries vertrekt weer. “Als we om half twee geen antwoord hebben, schieten we een gijzelaar dood,” roepen de kapers hem na. Die deadline is onhaalbaar: De Vries moet sowieso al eerst een kwartier over de rails lopen naar de spoorwegovergang waar zijn politieauto met mobilofoon staat.

De kapers weten dat ze een daad moeten stellen om serieus genomen te worden. Eén van de gegijzelden moet dood. Maar wie? Kaper Paul loopt langzaam door de trein. Iedereen wendt de blik af. Zo ook Rob de Groot, een makelaar met een opvallend grote bril. Maar Paul staart hem aan, net zolang tot hij opkijkt.
“Wilt u zo vriendelijk zijn mee te komen?”
Rob staat op. Hij denkt dat hij een andere gijzelaar moet aflossen als levend schild in het harmonicadeel tussen de wagons. Maar dat is het niet.

Ook voor de kapers is doden geen eenvoudige klus. Vanaf grote afstand zien de massaal toegestroomde journalisten hoe een treindeur opengaat. Rob de Groot verschijnt in de opening. Lange tijd gebeurt er niets. De kapers lijken met elkaar te ruziën. Rob hoort Maleis en begrijpt niets van hun woorden. Maar hij weet hoe laat het is. “Waarom ik?” stamelt hij.
“Het is niet onze schuld,” antwoorden de kapers. Rob hoort de paniek in hun stem.
“Ik heb een vrouw en drie kinderen. Waarom moet ik vermoord worden voor zoiets stoms? Ik sta hier toch buiten?”
De kapers zwijgen, bijna bedremmeld. Dan antwoordt een van hen: “Wij willen niemand doden, maar uw regering dwingt ons ertoe. U kunt beter beginnen te bidden.”
Rob prevelt een gebed, met open ogen. Dan ziet hij hoe de kapers hun wapens wegzetten en de handen vouwen.
Dit is zijn kans. Rob springt. Hij valt de trein uit, rolt vier meter de helling af en belandt in een modderige greppel. Er klinken enkele schoten. Hij blijft roerloos liggen.

In de trein zien de gijzelaars de kapers terugkeren. Twee van hen, Paul en Djerrit, huilen. Misschien om Rob, misschien om zichzelf, omdat ze weten dat voor deze standrechtelijke executie nauwelijks vergeving bestaat.

Buiten denkt Rob heel even dat hij dood is. Als het donker wordt, zoekt hij in de modder naar zijn bril. In het rechterglas zit een kogelgat. Voorzichtig staat hij op, stapt over het lichaam van de machinist en rent dan in de richting van de dichtstbijzijnde boerderij.

Ultimatums en paniek

Woensdag 3 december. De eerste nacht zit erop. De kapers hebben inmiddels ontdekt dat De Groot verdwenen is. De overheid reageert niet op hun eisen. Zelfs de beloofde veldtelefoon blijft uit. Alle communicatie verloopt nog steeds via briefjes, overgebracht door sporadisch vrijgelaten gijzelaars.

De nieuwe deadline: drie uur in de middag. Als ook die verstrijkt, weten de kapers dat ze weer moeten moorden. Immers: zonder bloed geen gehoor.

Maar wie moet nu sterven? Weer loopt Paul door de coupés. Ditmaal neemt hij de 22-jarige dienstplichtige Leo Bulter mee. Paul, Eli en Joop hebben besloten de executie samen uit te voeren.
De deuren staan al halfopen als Bulter, de handen op de rug gebonden, vraagt: “Kan ik met jullie praten?”
Paul aarzelt. Hij voelt zich week worden. Dan maakt hij de touwen los en duwt Bulter uit de trein; naar eigen zeggen om hem nog een kans te geven. Maar Bulter rolt niet ver genoeg naar beneden. Eli en Joop vuren. De kogels raken doel.
“Verdomde Nederlandse regering!” schreeuwt Paul.
De deuren sluiten.

Maar Bulter leeft nog. Zwaargewond huilt hij: “Mama… mama…”
De kapers horen hem. Na vijf minuten stappen Eli en Abe uit de trein. Met afgewende blik geven ze meerdere genadeschoten. Maar Bulter blijft bewegen. Pas als Eli een geweer tegen zijn slaap zet en afdrukt, is het stil.

Zo blijft de kaping een amateuristisch en rommelig gebeuren. In de nacht van 3 op 4 december ontsnappen ook nog eens de conducteur en passagiers uit het achterste treinstel. Ze weten ongezien een politiepost te bereiken. Daar tikken ze op een ruit. Een agent kijkt geërgerd op en vraagt wat ze hier in godsnaam doen.

Ook aan Nederlandse kant heerst improvisatie. Beilen verandert van een ingeslapen dorp in een militair bolwerk. Op de Brink verrijzen tenten. Pantservoertuigen blokkeren de straten. Het grasveld naast het gemeentehuis wordt helikopterplatform. In het weiland houden mariniers zich schuil achter hooibalen.

Elk gerucht zaait paniek. Zo ook het verhaal dat een busje met Molukkers onderweg zou zijn naar het crisisteam. In allerijl worden honderden militairen opgetrommeld. Ook het 43ste pantserbataljon rolt binnen: 45 rupsvoertuigen. Het blijkt loos alarm.

Het is inmiddels donderdag 4 december. De nieuwe deadline is tien uur. In allerijl stuurt de Nederlandse overheid Zeth Pessireron naar de trein, een prominente Molukker. Hij moet de kapers overhalen om zich als soldaten over te geven. Maar het drie kwartier durende gesprek levert niets op.

De tijd dringt. De kapers verschuiven de deadline naar twaalf uur. Van Agt komt intussen te laat aan in het crisiscentrum. Hij lijkt geen haast te hebben. Bovendien weet hij dat de publieke opinie aan zijn kant staat: hard ingrijpen.

Inmiddels is het 11.52 uur. Acht minuten voor het verstrijken van de deadline. De spanning is voelbaar. Pessireron meldt zich via de eindelijk geïnstalleerde veldtelefoon: “Nog een dode helpt de Molukse zaak niet. Blijf redelijk. Dit heeft geen zin.”

Maar de kapers kondigen aan dat ze opnieuw iemand zullen doden. Pessireron smeekt: “Stel het ultimatum uit. Tot vijf uur. Dan kan ik nog met de regering praten.”
Maar de kapers hangen op. Ze willen niet meer praten. Ze willen resultaten. Dan maar weer doden.
De enige vraag: wie?
Opnieuw die gang door de trein. Ditmaal valt Pauls oog op de 31-jarige Bert Bierling, vader van twee kinderen.
“Ik?” vraagt hij, alsof het een misverstand is.
De kapers laten hem nog even naar het toilet gaan. Daarna leiden ze hem in stilte naar het balkon. Het is kwart voor één. Op honderden meters afstand richt één persfotograaf, de enige die door de politie over het hoofd is gezien, zijn telelens op de trein. Hij legt vast hoe een man, handen vastgebonden en de rug gebogen, in de deuropening knielt.
Eén schot.
Hij valt op de rails.
Een van de kapers klimt naar buiten en snijdt de touwen los.
Een dag later, het is dan Sinterklaas, staan de foto’s in de krant.

Ook mevrouw Soumokil wordt nu ingeschakeld: weduwe van Christiaan Soumokil, destijds de leider van de Molukse vrijheidsstrijders. Zij belt de kapers via de veldtelefoon. Haar stem breekt: “Wat jullie gedaan hebben, is verkeerd.” Ze barst in tranen uit. De kapers schrikken. Juist zij symboliseert het ideaal van de Republiek der Zuid-Molukken. “Huilt u alstublieft niet,” smeekt een van hen. “Tranen maken ons week. We hebben vastberadenheid nodig.” Maar aan alles is te horen dat Soumokil in dit soort geweld geen oplossing ziet.

De patstelling

Ingenieur Manusama, president van de Molukse regering in ballingschap, en mevrouw Soumokil voeren nu samen de onderhandelingen. Ze hebben één verzoek: “Laat ons de lijken bergen.” De kapers stemmen in. Vrijwilligers van het Rode Kruis halen de lichamen weg.

Precies op dat moment besluit het hoofd PR van de Nederlandse Spoorwegen dat het tijd is voor iets luchtigs. Een Sinterklaas en Zwarte Piet worden het perscentrum binnengeleid. Pepernoten vliegen in het rond, als aardigheidje voor de buitenlandse pers. Buiten vraagt Ria Bremer van AVRO’s Televizier Magazine of de goedheiligman “nog een boodschap voor het Nederlandse volk” heeft. Het is tenenkrommend. Alsof iemand een mop vertelt op een begrafenis en pas later ontdekt dat niemand lachte.

In de trein beseft iedereen: als de Nederlandse regering niet zwicht voor drie dode gijzelaars, waarom dan wel voor meer? Een vreemdsoortige patstelling volgt. De kapers kondigen geen nieuwe ultimatums meer aan.

Tekst loopt verder onder de video

Alles lijkt stil te vallen. Achter de met kranten beplakte ramen groeit iets wat het midden houdt tussen een kamp, een klaslokaal en een gevangenis. Dertig gijzelaars telt de trein nu. Een van hen is eerdergenoemde Hans Prins. De kapers denken dat hij dokter is en laten hem vrij rondlopen. Ook mag hij met hen overleggen. Prins weet de juiste toon te raken. Hij praat niet over goed of fout, maar over “er samen door zien te komen.” Hij regelt, luistert en sust.

Langzaam komen gesprekken op gang. De kapers vertellen hoe woede bezit van hen nam toen koningin Juliana nog geen week geleden enthousiast de onafhankelijkheid van Suriname aankondigde, maar met geen woord repte over het lot van de Zuid-Molukkers.

Intussen slepen de onderhandelingen zich voort. Manusama en Soumokil hebben welbeschouwd geen enkele macht of beslissingsbevoegdheid, maar ze luisteren tenminste Terwijl Van Agt en het crisiscentrum enkel communiceren door middel van besluiten. Die tactiek is hen ingefluisterd door Dick Mulder, een psychiater en antiterreurspecialist. “Laat de kapers voelen dat ze, ondanks al die gijzelaars, voor wc-papier nog steeds van ons afhankelijk zijn. Misschien dringt de werkelijkheid dan weer even tot hen door.”

Illustratief is een telefoontje van een van de wachtmeesters, ’s avonds laat via de veldtelefoon. Weer gaat het over de bus naar Schiphol.

“Er is overleg met de minister,” zegt hij. “Daarna zal de Nederlandse regering met een definitief antwoord komen.” Einde gesprek. Maar niet voordat hij de kapers heeft opgedragen de gijzelaars te sparen. Het klinkt als een bevel.

De kapers voelen nattigheid. “We worden belazerd! Ze duwen ons in een hoek!”
Ook de gijzelaars twijfelen nu. “Waarom stuurt Den Uyl niet gewoon een bus?” snikt een van hen.
Daarop komt Prins met een voorstel dat weer even rust brengt. Hoe willen de kapers straks, als de bussen er zijn, met dertig gijzelaars tegelijk naar buiten? Dat wordt paniek. Hij stelt een alternatief voor: zes vrijwilligers gaan mee naar Schiphol, begeleid door de kapers. Een kleinere groep, veiliger voor iedereen.
De kapers knikken. Misschien is dat een opening. Prins biedt aan zelf te bellen, via de veldtelefoon, om te horen wat er speelt. Tot zijn verbazing mag het.

Prins krijgt weer een wachtmeester aan de lijn. Die weigert zijn naam te noemen en herhaalt dat hij eerst moet overleggen, dat Den Haag beslist.
Prins vraagt waar de bus blijft. “Wordt geprepareerd,” luidt het antwoord. “Maar stoelen eruit, dat kost tijd.”
Prins wordt boos: “Jullie zijn al dagen bezig met die bus.”
De wachtmeester legt traag en uitvoerig uit hoeveel politie-inzet nodig is om de route naar Schiphol vrij te maken. Prins vraagt naar de nieuwe machinist, ook een eis van de kapers, want de trein moet naar de spoorwegovergang worden gereden.
Die moet helemaal vanuit Maastricht komen, vertelt de wachtmeester, dus ook dat duurt even.
“Ooit van een helikopter gehoord?” snauwt Prins. “Elk uur extra betekent meer levensgevaar voor ons!”
De wachtmeester zwijgt. “Ik zal het doorgeven,” zegt hij dan.

Diep van binnen weet Prins hoe laat het is. De kapers ook. In de trein begint iets te verschuiven. Gijzelaars en kapers lijken elkaar nodig te hebben om niet gek te worden.

Zo rijgen de dagen zich aaneen. Buiten vriest het dat het kraakt. ’s Nachts zakt de temperatuur bij Wijster volgens weerman Jan Pelleboer tot zeven graden onder nul. Voor de inzittenden van de trein voelt het als min twaalf. Ze liggen rillend, gewikkeld in drie, later vier dekens, maar de slaap komt niet.

De onderhandelingen leveren nog steeds niets op, behalve dan dat de kapers soms iemand laten gaan. Zoals een jonge Chinese kok. Zijn Britse paspoort geeft de doorslag: “Hij heeft er niets mee te maken.”

Ook een oud domineesechtpaar mag weg. Heel tv-kijkend Nederland ziet hoe de domineesvrouw bij het afscheid een van de Molukkers een kus op het voorhoofd drukt.

Steeds weer vragen de kapers om de bus. Tot onderhandelaar Manusama het eindelijk hardop zegt: “Die bus zullen jullie nooit krijgen. Dat is uitgesloten.” Het is de eerste keer dat de kapers het iemand hardop horen zeggen. De Nederlandse staat laat zich niet chanteren door een handvol jongens met geweren.

Intussen oefenen speciale eenheden in de omgeving van Beilen met een vier wagons tellende trein. De pers krijgt er lucht van. Van Agt wil de kaping met geweld beëindigen. Maar Manusama houdt vol: “Een aanval is niet nodig. Op den duur zullen ze toegeven.”

Ook in de trein rekent iedereen op een bestorming. “Als er wordt geschoten,” zegt een van de kapers op een avond, “ga plat op de grond, buiten de lijn van het vuur.”

Langzaam maar zeker lijken de gijzelnemers de verantwoordelijkheid voor de overgebleven levens serieus te nemen: “Zolang het aan ons ligt, vallen er geen doden meer. U hoeft niets te vrezen.”

Het heilige vuur is gedoofd. Iedereen is moe. Wat resteert is kou, uitputting en angst.

Het einde

Dan, op zondag 14 december, kort na het middaguur, is het ineens voorbij. De kapers geven zich over. Zomaar. Er is geen duidelijke reden. Misschien de kou.

Misschien de berichten over mogelijke represailles op de Molukken. Misschien gewoon uitputting, het besef dat niemand hun eisen ooit ging inwilligen. Wie weet had zelfs het strijden tot de dood zijn glans verloren. Wat begon als een daad van verzet, was uiteengevallen tot iets zonder betekenis.

Tekst loopt verder onder de video

Enkele maanden later volgt de rechtszaak. Alle kapers krijgen veertien jaar cel. Nederland haalt opgelucht adem, alsof het Molukse vraagstuk hiermee eindelijk is afgesloten. Alsof treinen niet nog eens gekaapt kunnen worden.

We weten wat volgde. In mei 1977, De Punt. Een Molukse treinkaping die veel bloediger zou eindigen.

En alle kapers van Wijster? Zij zaten hun straf uit. Behalve Eli, de gewelddadigste. Hij hing zich in juni 1978 op in zijn cel. Zesentwintig jaar oud.

Luuk Koelman
Luuk Koelman

Columnist (o.a. voor Nieuwe Revu), ghostwriter en schrijfcoach. Ik werk voor mensen die graag schrijven én voor mensen die liever niet schrijven.

Abonneer je op mijn gratis nieuwsbrief!