Al tachtig jaar lang voert Amerika vrijwel onafgebroken oorlog. Van Korea tot Irak, van Afghanistan tot Somalië. Wat ooit ‘defensie’ heette, is uitgegroeid tot een businessmodel: de Forever War. Sowieso winstgevender dan vrede!
Trump had er geen lange redevoering voor nodig. Het Pentagon krijgt zijn oude naam terug. Geen Department of Defense meer, maar gewoon Department of War. ‘Defensie’ klinkt volgens Trump veel te woke. Alsof je een schild omhooghoudt en je troepen pas de grens over stuurt als je echt geen andere keus meer hebt. Terwijl de geschiedenis juist iets heel anders vertelt.
Geen zachte retoriek meer, aldus the Donald. Gewoon zeggen waar het op staat: oorlog is goed voor de economie en goed voor de staat: DEPARTMENT OF WAR. Met hoofdletters graag, zonder excuus of schaamte. Het tijdperk van defensie is voorbij. ‘WAR’ klinkt lekker rauw, als een stormram. Een woord dat je voelt in je maag.
De Verenigde Staten mogen dan sinds 1941 geen land meer officieel de oorlog hebben verklaard; ze vechten wél onafgebroken door. Soms openlijk, meestal stiekem. En overal ter wereld. De lijst met landen is bijna eindeloos: Korea, Vietnam, Grenada, Panama, Irak, Somalië, Bosnië, Kosovo, Afghanistan, Libië, Pakistan, Syrië, Jemen en delen van Afrika. En mogelijk Venezuela, binnenkort.
De nieuwe naam doet die continuïteit eindelijk eer aan, vindt Trump. Hij heeft een punt. Al decennialang is oorlog voor de doorsnee-Amerikaan wat regen is voor ons: hinderlijk, maar het maakt nu eenmaal deel uit van het leven.
Tekst loopt door onder de video
Terwijl Amerikanen elkaar in de haren vliegen over bijna alles – van abortus tot wegenbelasting – is er één ding waarover ze het altijd eens zijn: het Pentagon krijgt hoe dan ook zijn geld. Al 63 jaar op rij stemt het Congres met overweldigende meerderheid vóór elke ingediende defensiebegroting, ongeacht of nu de Democraten of Republikeinen aan de macht zijn. Waar je in andere landen ellenlange politieke discussies ziet over defensie-uitgaven, is de National Defense Authorization Act niets meer dan een hamerstuk. Een ‘must-pass’-wet die altijd zonder grote hindernissen wordt aangenomen. Het gaat immers om de ‘nationale veiligheid’.
Dus speelt geld geen rol. Ook niet voor de door Trump voorgestelde rebranding van het ‘Ministerie van Defensie’ in ‘Ministerie van Oorlog’. De kosten? Naar schatting 1 miljard dollar, voor het wijzigen van één enkel woord! Dat klinkt krankzinnig, maar is ook verfrissend eerlijk. Want de Verenigde Staten doen al tachtig jaar alsof hun oorlogen defensief zijn. Alsof men zich altijd verdedigt en nooit aanvalt. Alsof er geen wapenindustrie bestaat, enkel een verdedigingsindustrie.
Van ongemak naar lifestyle
Er was een tijd in de VS dat oorlog nog ongemak opriep. Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog trok het land met tegenzin ten strijde. Generaals staarden somber naar hun kaarten, politici worstelden met hun geweten en de bevolking stuurde haar zonen zeer onwillig de oceaan over. Oorlog was een noodzakelijk kwaad.
Na 1945 kantelde dat. De Tweede Wereldoorlog was het nieuwe ijkpunt geworden: een conflict zo heerlijk zwart-wit, dat niemand ertegen kon zijn. Met duivelse vijanden als de nazi’s en het wrede Japan. En een triomfantelijke afloop. Amerika als de nobele overwinnaar. The land of the brave!
Maar daarna paste geen enkel conflict nog in dat stramien. Korea eindigde in een gelijkspel. Vietnam in een nederlaag, dagelijks op televisie te volgen. Irak en Afghanistan begonnen met een snelle aanval boordevol triomfen, maar eindigden in bermbommen en sektarisch geweld. Het vertrek uit Kabul – chaotisch, vernederend, live op alle zenders – ligt nog vers in het geheugen. Zelfs de Koude Oorlog, officieel gewonnen in 1991, bleek geen slotakkoord, maar een opstap naar nieuwe oorlogen.
Tekst loopt verder onder de video
In een normaal land zou dit alles ontmoedigend werken. In de VS gebeurde het omgekeerde. Het systeem organiseerde zich rond oorlog. Politiek, economie, cultuur: alles raakte ermee verweven. Oorlog was geen uitzondering meer, maar een constante.
Want waarom ook niet? Al die oorlogen speelden zich buiten de VS af; het waren altijd andermans dorpen die brandden en (voor het overgrote deel) andermans doden die de statistieken vulden. In Amerika bleven de winkelcentra open en de sportstadions vol.
Zo werd oorlog een abstract product. Een ver-van-mijn-bedshow. Die abstractie gaf houvast. Presidenten konden hun populariteit oppoetsen met een interventie in een willekeurig Latijns-Amerikaans land. Congresleden hielden hun kiesdistricten tevreden met nieuwe banen dankzij extra kapitaalinjecties in de Amerikaanse wapenindustrie. En zo raakte het idee ingebakken dat oorlog niet tijdelijk is, maar permanent. The Forever War. Want oorlogen ontstaan nooit zomaar, ze worden gefabriceerd. Gelanceerd als een frisdrankmerk. Met pr-campagne, marktonderzoek en een exotisch decor.
En dat leven met oorlog zie je overal. Veteranen krijgen staande ovaties in honkbalstadions. Drones schitteren in reclamespots. Straaljagers scheren over stadions terwijl het volkslied klinkt. Op scholen staan wervingsstands van het leger. Hollywoodfilms als Top Gun in de bioscopen. Alles is ermee doordrenkt. War now, war tomorrow, war forever.
Preventieve oorlog
En toen kwam 9/11. De aanslagen in New York en Washington waren de directe aanleiding om dit ‘nieuwe normaal’ zwart-op-wit te zetten. In september 2002 verscheen de National Security Strategy, een document dat leest als de gebruiksaanwijzing van de eeuwigdurende oorlog. Hierin werd voor het eerst het principe van ‘preventieve oorlogsvoering’ officieel vastgelegd: de Verenigde Staten kenden zichzelf het recht toe om landen aan te vallen die ooit een bedreiging zouden kunnen vormen.
Dat betekende een radicale breuk met de logica van de Koude Oorlog, toen afschrikking de heilige graal was en je alleen vocht als je daadwerkelijk werd aangevallen. Vanaf 2002 gold het tegenovergestelde: wachten was geen optie meer, de aanval moest altijd voorop. Amerika werd de politieman die eerst schiet en daarna pas vragen stelt.
Het document zette ook de toon voor wat men eufemistisch ‘democratiebevordering’ noemde. In de tekst klonk het nobel: democratische waarden verspreiden, want democratische landen zijn minder oorlogszuchtig. In de praktijk betekende dit dat Amerika democratie met behulp van bommenwerpers exporteerde en mariniers als een soort van ambassadeurs zag. Deze merkwaardige redenering – dat oorlog vrede brengt omdat democratische landen minder oorlogszuchtig zijn – maskeerde het ware doel: voorkomen dat ooit nog een rivaal de Amerikaanse macht zou evenaren. De VS hadden na de Koude Oorlog de wereld voor zich alleen en wilden dat zo houden.
Zo werd oorlog een permanente staat van zijn. Niet langer één vijand of één conflict, maar een wereldwijd toepasbare strategie. Irak, Afghanistan en later Syrië: overal kon het argument van preventie worden ingezet. En anders waren drugs, nucleaire ambities of terrorisme wel reden genoeg. Elke oorlog werd zo niet alleen gelegitimeerd, maar ook verwacht.
Deze nieuwe doctrine maakte duidelijk dat oorlog geen afwijking of uitzondering meer was, maar de kern van de Amerikaanse wereldpositie. De VS kenden zichzelf het recht toe om in te grijpen waar en wanneer ze wilden. Onder het mom van vrijheid. Of olie. Of beide.
Zevenhonderd legerbases
Een permanente oorlog heeft een permanent front nodig. Dus bouwden de VS (goed voor nog geen 5 procent van de wereldbevolking) een wereldwijde militaire infrastructuur die bijna elk continent bestrijkt. Ruim zevenhonderd vooruitgeschoven legerbases hebben de Amerikanen nu, bemand door honderdduizenden militairen.
Dus waar ook ter wereld, er ligt altijd wel een Amerikaanse basis in de buurt. De Verenigde Staten zijn al aanwezig in de regio vóórdat er iets gebeurt. Altijd een voet tussen de deur. Dat is de fysieke vorm van de forever war.
Wie de wereldkaart goed bekijkt, ziet een patroon. De Amerikaanse militaire bases zijn niet willekeurig verspreid over de aardbol, maar liggen precies daar waar grondstoffen te winnen zijn, waar handelsroutes kruisen en waar goedkope arbeid lonkt. Saillant detail: waar de VS honderden bases buiten het eigen grondgebied hebben, daar bezit Rusland er nog geen twintig en China welgeteld één.
Veel landen weten inmiddels wat de Amerikaanse militaire aanwezigheid betekent: wie zijn olie niet vrijwillig afstaat, krijgt bezoek. Al die bases zijn er niet ter verdediging. Ze zijn de vooruitgeschoven posten van een rijk dat zijn macht niet wil delen.
En precies daar past de waarschuwing van Dwight D. Eisenhower. Op 17 januari 1961 nam hij afscheid als president. Hij was geen pacifist, verre van. Maar als de geallieerde opperbevelhebber tijdens de landing in Normandië kende hij het leger van binnenuit. Juist daarom waarschuwde hij voor de verwevenheid tussen leger, industrie en politiek: het militair-industrieel complex.
Eisenhower voorzag dat oorlog zou veranderen van tijdelijke ontsporing in permanente werkelijkheid. Immers, voorheen keerde men na een conflict altijd terug naar ‘normaal’, maar na 1945 bleef de Amerikaanse oorlogsindustrie gewoon doordraaien.
Zestig jaar na zijn toespraak blijkt hij huiveringwekkend gelijk te hebben gekregen. Vandaag de dag verwijst de term ‘het militair-industrieel complex’ vooral naar de vijf grootste wapenfabrikanten ter wereld: Lockheed Martin, Raytheon, Northrop Grumman, General Dynamics en Boeing. Allemaal Amerikaans. Allemaal afhankelijk van conflict. Allemaal winstgevender naarmate oorlogen langer duren.
Tekst loopt verder onder de video
Maar er is ook een intellectuele vleugel: de denktanks. In Washington alleen al meer dan duizend, met keurige namen als RAND Corporation, CSIS en Atlantic Council. Ze ogen academisch en hun rapporten staan vol tabellen en grafieken, maar de conclusie is steevast hetzelfde: Rusland staat morgen voor de deur, China is al half binnen en Iran sluipt door de achtertuin. Dus moeten er wapens bij.
Wie betaalt, bepaalt wat de denktank denkt. Maar wie die gulle gevers zijn, dat blijft geheim. Meer dan een derde van de grootste denktanks weigert simpelweg de namen van grote donateurs te noemen. Andere, zogenaamd wél transparante think tanks, accepteren anonieme geldstromen. Intussen verschijnen hun experts op CNN, in The New York Times en tijdens hoorzittingen van het Congres. Ze schrijven wetsvoorstellen en leveren vragen waarmee senatoren hun eigen onwetendheid kunnen maskeren.
Sterker nog, veel Amerikaanse congresleden bezitten aandelen in grote defensiebedrijven. En dat terwijl ze stemmen over defensiebegrotingen, -wetgeving en -contracten waarbij jaar na jaar méér miljarden naar deze bedrijven gaan.
Het is allemaal geen toeval. Het gehele systeem is zo ontworpen dat er nauwelijks politieke tegenstand is tegen het almaar verhogen van het militaire budget. Amerikaanse defensiebedrijven spreiden daartoe hun fabrieken strategisch over heel de VS, zodat bijna elke senator een belang heeft bij het veiligstellen van nieuwe defensiecontracten. Want die houden de kiezers in zijn kiesdistrict aan het werk. Vandaar dat zo’n beetje alle senatoren bijna routinematig pleiten voor hogere defensie-uitgaven.
En dan zijn er de Amerikaanse viersterrengeneraals. Meer dan de helft stapt binnen vijf jaar na hun pensioen over naar het defensiebedrijf waarmee ze als hoge militair al zaken deden. In Washington heet dat de ‘draaideur’: uniform uit en maatpak aan, van het Pentagon naar de boardroom. Daar krijgen ze een adviesfunctie of een titel als ‘strategisch consultant’. Klinkt als heel wat, maar in werkelijkheid betekent het dat ze hun voormalige collega’s bellen om nieuwe defensiecontracten binnen te hengelen.
Eisenhower vreesde indertijd dat het militair-industrieel complex niet alleen vele miljarden dollars zou opslokken, maar ook de democratie zelf zou uithollen. En precies dáár zijn we nu aanbeland. In de VS wordt fel gedebatteerd over abortus of klimaat, maar nauwelijks over oorlog. En nog minder over defensiebudgetten.
Het militair-industrieel complex is geen bijverschijnsel meer. Het ís het systeem. Een vicieuze cirkel waarin de denktank het verhaal schrijft, de wapenindustrie de wapens levert en de politiek instemmend knikt.
Creditcardoorlog
Wie denkt dat dit retoriek is, hoeft alleen maar de boekhouding in te zien. Sinds 2010 houdt Brown University de werkelijke kosten bij van Amerika’s oorlogen. Hun Costs of War-project toont de droge cijfers. Tabellen, grafieken en voetnoten, opgemaakt alsof het gaat om het jaarverslag van een multinational. Hun conclusie: sinds 9/11 hebben alle oorlogen de Amerikaanse belastingbetaler meer dan 8 biljoen (8000 miljard) dollar gekost. Dat is een 8 met 12 nullen erachter. Omgerekend zou dat zo’n 50.000 dollar per belastingplichtige Amerikaan zijn.
En dat geld ging niet alleen naar bommen en tanks. Een kwart verdween rechtstreeks in de zakken van het Pentagon, een achtste in binnenlandse veiligheid en terreurbestrijding. De grootste separate rekening moet echter nog komen: veteranenzorg en uitkeringen, geraamd op 2200 miljard dollar tot 2050.
Maar daarmee zijn we er nog niet. Bovenop dat alles komt de rente. Want alle oorlogen na 9/11 zijn – voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis – grotendeels gefinancierd met geleend geld. Dus geen hogere belastingen voor de burger, zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar gewoon oorlog op de pof. Harvard-econoom Linda Bilmes gaf het een naam: de creditcardoorlog. De rekening wordt doorgeschoven naar toekomstige generaties.
En dan de slachtoffers. Volgens Brown University kostten de door Amerika aangewakkerde oorlogen in Irak, Afghanistan, Syrië, Jemen en Pakistan tussen de 4,5 en 4,7 miljoen mensen het leven. Eén miljoen door direct geweld. Nog eens 3,6 miljoen door honger, ziekte en het instorten van basisvoorzieningen. Daarbovenop komen nog de 38 miljoen burgers die hun huis moesten ontvluchten, vaak zonder hoop ooit terug te keren.
Ook in de VS zelf verdwijnt de oorlog niet. Duizenden oud-militairen leven met amputaties, PTSS en andere psychische littekens. Zelfmoord onder veteranen is een epidemie: tussen 1999 en 2010 gemiddeld 22 per dag, oftewel meer dan achtduizend per jaar. In 2012 pleegden zelfs méér veteranen zelfmoord dan militairen sneuvelden in actieve dienst.
Washington kent veel politieke ruzies, maar – zoals gezegd – over één ding is zelden onenigheid: de defensiebegroting. Elk jaar wordt de National Defense Authorization Act aangenomen; een boekwerk dikker dan de Bijbel, waarin jaar na jaar vele honderden miljarden naar het Pentagon gaan. In 2024 was het al 886 miljard dollar. Dit jaar gaat de teller over de grens van 1000 miljard.
Dat alles zou nog te verteren zijn als al die miljarden een robuuste defensie opleverden. Maar ook dat is een illusie. Kijk naar de F-35, het duurste gevechtsvliegtuig ooit gebouwd. Het brengt meer tijd door in de werkplaats dan in de lucht. De onderhoudskosten zijn een bodemloze put.
Intussen wordt gewerkt aan de opvolger. Een straaljager die in de wandelgangen alvast de F-47 wordt genoemd. Een verwijzing naar de 47ste president: Donald Trump. Kan nooit kwaad, zal men gedacht hebben.
Tekst loopt door onder de video
En dan is er de ‘Golden Dome’, een futuristisch raketschild dat hypersonische raketten zou moeten onderscheppen. Veertig jaar aan ontwikkeling, honderden miljarden dollars aan investeringen en exact nul testsuccessen.
Bovendien leert de geschiedenis dat technologische hoogstandjes zelden oorlogen beslissen. Vietnam, Irak, Afghanistan: de VS hadden de wapens, de drones en de precisiebommen. Toch vetrokken ze weer noodgedwongen. De vijand had minder, maar was vasthoudender.
Intussen blijft het geld stromen. Voor de wapenindustrie maakt het niet uit of een defensieproject succesvol is. Voor Wall Street evenmin. Zodra een nieuw programma wordt aangekondigd, stijgen de aandelen van de top vijf van de defensie-industrie. Tegenslagen doen er niet toe: contracten lopen immers altijd decennialang door. In Washington noemen ze dat ‘veiligheid’, maar op Wall Street heet het ‘groei’.
Het Pentagon, het bureaucratische hart van de Amerikaanse oorlogsindustrie, is zo immens en zo verstrengeld dat het de grootste moeite heeft om financiële audits te doorstaan. Laat dat even bezinken. Een organisatie met een jaarlijks budget van honderden miljarden kan niet volledig uitleggen waar het geld heen gaat. Als het een bedrijf was, was het allang failliet verklaard.
Maar er zijn meer winnaars. ExxonMobil, Chevron, BP en Shell marcheerden Irak binnen, achter de tanks aan. Waar vóór de val van Saddam Hussein geen westers oliebedrijf te vinden was, stonden ze na de invasie opeens vooraan. Alan Greenspan, jarenlang voorzitter van de Amerikaanse centrale bank, schreef het zonder omhaal in zijn memoires: de oorlog in Irak ging niet om massavernietigingswapens, maar om olie.
Ook de privatisering van oorlog bracht winnaars voort. Bedrijven als Blackwater (nu Academi) leverden huurlingen die drie keer meer verdienden dan beroepssoldaten. Maar voor de staat waren ze goedkoper: geen pensioenen, geen zorgverzekering en ook geen nazorg. En misschien wel het grootste voordeel: de kiezer slikt makkelijker dat huurlingen sneuvelen dan eigen soldaten.
Dus ja, er is winst. Voor wapenbedrijven, aandeelhouders, olieconcerns en huurlingen. Maar niet voor de soldaat die terugkeert. Niet voor de belastingbetaler die jaar na jaar ziet hoe de rekening oploopt. En ook niet voor diens kinderen en kleinkinderen die straks de torenhoge creditcardschulden van deze oorlogen mogen aflossen.
Zelfs de landen die zogenaamd werden ‘bevrijd’, houden er niets aan over. Afghanistan is opnieuw in handen van de Taliban; de vrouwenrechten die ooit in de Amerikaanse rapporten prijkten, zijn allang weer verdampt. Irak wordt verscheurd door sektarisch geweld.
Businessmodel
En zo is oorlog de enige constante die Amerika nog kent. Presidenten komen en gaan, maar in het Pentagon brandt altijd licht. Het Congres stemt elk jaar opnieuw voor meer, nooit voor minder miljarden naar Defensie. De burger applaudisseert bij honkbalwedstrijden voor veteranen en vergeet weer heel even de miljoenen doden en de 8000 miljard dollar die straks door hun (klein)kinderen betaald mogen worden.
De Verenigde Staten voeren geen oorlog meer om te winnen. Het is een businessmodel. Dus ja, geef Trump zijn zin. Zet ‘DEPARTMENT OF WAR’ in grote, gouden letters boven de ingang van het Pentagon, pal naast de wapperende vlag. Het is een naamsverandering die niemand zou mogen verbazen. In een land waar satire en beleid al decennia door elkaar lopen, is het slechts logisch dat het ministerie van Defensie weer genoemd wordt naar wat het altijd al was: het ministerie van Oorlog.
Tijd voor wat Pete Hegseth (Trumps huidige minister van Oorlog) ‘krijgersethos’ noemt. Een woord dat zo pompeus klinkt dat je bijna zou vergeten dat het in de praktijk neerkomt op soldaten die drones afsturen op de Houthi’s in Jemen. Of op de marine die in het Caraïbisch gebied bootjes opblaast die naar verluidt drugs vervoeren. Het krijgersethos is in zijn ogen dus vooral: meer bommen, vaker afschieten. Hegseth én Trump geloven niet alleen in God, maar ook in geweld. In de heilzame werking van militaire macht. Het leger als antwoord op alles.
En dus patrouilleert de Nationale Garde door de straten van Washington, Portland, Chicago en binnenkort ook San Francisco. Alsof de vijand nu ook binnen de eigen landsgrenzen wordt gezocht, tussen fastfoodketens en desolate winkelcentra. Want er woedt volgens Trump een ‘oorlog van binnenuit’. Een nieuwe thuismarkt is aangeboord.
En zo keert het woord ‘WAR’ terug in het hart van de Amerikaanse staat. Niet als waarschuwing, maar als belofte. Geen ongemak meer. Gewoon: OORLOG. Het woord klinkt eindelijk weer vanzelfsprekend. Precies zoals het systeem het altijd bedoeld heeft.

