Verliefde vijanden

Hoe een Duitse krijgsgevangene en een Afro-Amerikaanse verpleegster elkaar vonden tijdens de Tweede Wereldoorlog, in een Duits krijgsgevangenenkamp in de Verenigde Staten. Een liefdesgeschiedenis.

Zomer 1944. De avondzon kleurt de lucht diep oranje boven Camp Florence, een Amerikaans kamp voor Duitse krijgsgevangenen in Arizona, in het diepe zuidwesten van de VS. Het is er verzengend heet, droog en desolaat.

Elke ochtend bakt de 18-jarige Frederick Albert, een Duitse krijgsgevangene, in alle vroegte brood voor zijn medegevangenen. In de kampkeuken luistert hij naar de radiozender van het Amerikaanse leger. Hij is gek op jazz. Zijn lievelingsnummer is Louis Armstrongs uitvoering van Ain’t Misbehavin’.

Terwijl Frederick het brooddeeg kneedt, werpt hij een blik in de eetzaal. Enkele zwarte verpleegsters zijn gearriveerd. Een van hen valt op. Een lange zwarte vrouw. Ze wandelt met de andere verpleegsters naar een hoek van de eetzaal, afgescheiden van de tafel waar de witte officieren en artsen zitten. Ze heeft een onberispelijke houding. Rechte rug, zelfverzekerd. Maar ook hoge jukbeenderen en donkere, diepbruine ogen. Hun blikken kruisen. Ze oogt vermoeid.

Een diep gevoel overvalt Frederick. Hij veegt zijn handen af en loopt de eetzaal in. Bij haar tafel buigt hij hoffelijk en zegt met Duitse tongval: “Je moet weten hoe ik heet. Ik ben de man met wie je gaat trouwen.” De verpleegster glimlacht, gevleid. Verder zoekt ze er niets achter. Een vluchtige flirt, dat is het. Iedereen verveelt zich in Camp Florence.

Tweede Luitenant

Een jaar terug in de tijd. De 22-jarige Elinor Powell behaalt haar verpleegkundediploma. Op de enkele foto’s uit die tijd poseert ze trots in haar witte uniform. Ze is afkomstig uit Milton, Massachusetts. Een welvarende gemeenschap waar huidskleur nooit de bepalende factor was.

Ze kan aan de slag in een New Yorks ziekenhuis. Maar wel tegen een veel lager salaris dan blanken met dezelfde functie. Dat is haar eer te na. Dus kiest ze voor het U.S. Army Nurse Corps. Impulsief, maar ook als eerbetoon aan haar net overleden vader, een beroepsmilitair die tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Amerikaanse leger diende.

Elinor (rechts) – Foto met dank aan Chris Albert

Elinor is één van de driehonderd zwarte verpleegkundigen die in krijgsdienst gaan. Als gediplomeerde krijgt ze de rang van tweede luitenant.

Maar Camp Florence, waar ze gestationeerd wordt, blijkt een strikt gescheiden beleid te hanteren voor blank en zwart. Behalve een klein groepje zwarte verpleegsters, is iedereen er wit. Niet alleen de leiding van het kamp, maar ook de bewakers, militaire politie en artsen.
Elinor ervaart de rassenscheiding als een vernedering. Alsof ze een tweederangsburger is, zelfs minderwaardig aan de blanke Duitse krijgsgevangenen. Haar uniform en rang van officier, het maakt geen verschil, ook niet buiten het kamp: de winkels, de restaurants – niemand in het stadje Florence wil haar bedienen. Simpelweg vanwege de kleur van haar huid.

Ze begrijpt het niet. Waarom moeten zwarte verpleegsters Duitse krijgsgevangenen verzorgen, terwijl ze geen witte Amerikaanse soldaten mogen helpen? En waarom zijn die Duitsers überhaupt in de VS, terwijl de oorlog zo ver weg wordt gevochten? Pas later dringt het tot haar door. Boven alles wil de legerleiding ‘verbroedering’ voorkomen tussen Duitse krijgsgevangenen en witte verpleegsters.
Daarom mogen zwarte verpleegsters – behalve zwarte militairen – ook Duitse krijgsgevangenen verzorgen. Want die beschouwen hen toch als Untermenschen. Is er ook geen kans op verbroedering.

Perfecte baby

Frederick Albert, geboren op 20 augustus 1925. Hij is het tweede kind van Karl en Margarete, en volgens zijn moeder de perfecte baby. Ze wonen in Oppeln, een industriestad in het oosten van Duitsland.
In 1935 verhuist het gezin naar Wenen. Karl, een industrieel, kan daar aan de slag als directeur van een grote fabriek. Het gezin betrekt een ruim appartement in het hart van de stad. Karl beschikt over een auto met chauffeur, Margarete over meerdere huishoudsters.
Maar de jeugd van Frederick en zijn zusje Charlotte is allerminst gelukkig. Vader is de man die op zondag het vlees snijdt. Doordeweeks brengt hij zijn tijd liever door bij zijn minnares. Margarete staat het oogluikend toe, te zeer gesteld op alle weelde waarin ze leeft.

Frederick lijdt onder het gemis van zijn vader. Een man die diende tijdens de Eerste Wereldoorlog en heilig gelooft in de Duitse superioriteit. Maar dat betekent niet dat Frederick en Charlotte geen Joodse vriendjes mogen hebben, of dat er thuis over Joden wordt geschimpt. Het onderwerp komt simpelweg nooit ter sprake.
In 1939 wordt Karl opgeroepen. Hij neemt deel aan de Duitse inval in Polen. Wanneer hij ziet dat de nazi’s daar Joden oppakken en executeren, vraagt hij meteen overplaatsing aan. Hij vertelt zijn superieuren dat hij meer voor het Derde Rijk kan betekenen door in Wenen zijn bedrijf te leiden. Karl mag dan een nationalist zijn, hij is allerminst een moordenaar.

Frederick zit bij de Hitlerjugend, net als zijn zus Charlotte. Het lidmaatschap is verplicht. Maar hij houdt niet van sport, tenger als hij is. Hij is veel eerder artistiek aangelegd. Na de middelbare school volgt Frederick kort een opleiding aan de Academie voor Schone Kunsten in Wenen. Margarete hangt enkele van zijn schilderijen op in de hal van het appartement. Karl lijkt het nauwelijks op te merken.
Frederick is ook gek op jazz – al die geweldige zwarte muzikanten. Louis Armstrong! Sidney Bechet! Ook al is “negermuziek” verboden in Duitsland.

Dan breekt de dag aan dat ook Frederick wordt opgeroepen voor militaire dienst. Hij meldt zich vrijwillig bij de Luftwaffe om Fallschirmjäger (parachutist) te worden – een van de meest prestigieuze elite-eenheden van het Duitse leger. Zijn keuze blijft een raadsel. Misschien wilde hij een oorlogsheld worden om zo indruk te maken op zijn vader.

Na zijn training wordt Frederick gestationeerd in een klein, Italiaans dorp. Hij krijgt de functie van hospik. Als de Amerikanen naderen, probeert hij tevergeefs te vluchten op een fiets met lekke banden.

Camp Florence

Wanneer Frederick in 1944 in Camp Florence arriveert, verblijven daar zo’n 1500 krijgsgevangenen. In totaal zouden tijdens de Tweede Wereldoorlog maar liefst 371.683 Duitse krijgsgevangenen worden overgebracht naar de Verenigde Staten, verspreid over zo’n zeshonderd kampen. Goedkope arbeidskrachten die de Amerikaanse oorlogseconomie goed kon gebruiken. Duizenden werden ingezet voor de houtkap. Anderen plukten druiven of werkten in fabrieken.

Duitse krijgsgevangenen in Camp Florence – Foto met dank aan Chris Albert

Bij aankomst krijgt Frederick een vormeloze katoenen outfit: een vest met knoopjes en een bijpassende broek. De witte blokletters PW (Prisoner of War) prijken groot op zijn rug en achterste. Het kamp telt lange rijen barakken met daarin stapelbedden, plus voor elke gevangene een stoel en een ladekast. Ontsnappen is onmogelijk: rijen prikkeldraad, bewakers en waakhonden. Plus een groot bord met de tekst: ‘Vluchten? Mexico ligt meer dan 100 mijl verderop, dwars door de snikhete woestijn.’

Frederick heeft geluk. Omdat hij redelijk goed Engels spreekt, wordt hij aangesteld als kok in de kampkeuken. De meeste krijgsgevangenen in Camp Florence plukken katoen in de brandende zon. Zwaar werk, traditioneel voorbehouden aan de allerarmsten, de afro-Amerikanen. Er gelden bizarre regels. Duitsers moeten 100 pond katoen per dag plukken – zwarten twee tot drie keer zoveel. De bewakers kletsen graag met de krijgsgevangenen over de zwarten. De term ‘raszuiver’ valt regelmatig. Frederick, jaren later: “De Amerikanen bekritiseerden ons vanwege onze raciale vooroordelen. Maar ze hadden er zelf ook een paar.”

Verliefd

Terug naar het begin van deze liefdesgeschiedenis. Frederick kan de slaap niet vatten, nadat hij die prachtige, exotische vrouw heeft ontmoet. Betoverd vanaf het moment dat hij haar zag. Maar wie is ze? Op haar badge stond slechts één woord: Powell.
Plots zijn z’n dagen gevuld met hoop – hoop op een glimp van haar, een toevallige ontmoeting, een kans om haar te leren kennen. Frederick is pas 19, jong en onervaren in de liefde. Maar het verlangen dat hij voelt, brandt feller dan alles wat hij ooit heeft gekend.

Krijgsgevangenen mogen recreatieve activiteiten organiseren. Sommigen beginnen een orkestje, anderen organiseren voetbal- of basketbaltoernooien. Frederick besluit baklessen te geven, aan iedereen die maar wil.
Wat hij stilletjes hoopt, gebeurt. Elinor meldt zich aan, samen met een paar andere verpleegsters.
Terwijl op de achtergrond Louis Armstrong uit de radio druppelt, leert Frederick haar hoe je Duits Bauernbrot maakt. Zijn handen bewegen soepel en zelfverzekerd door het deeg.

Elinor doet haar best zich te concentreren, maar het tolt in haar hoofd. Frederick is lang en slank. Alles aan hem is zachtaardig en vriendelijk. Zij is drieëntwintig, hij vast jonger. Maar het voelt bijna als rechtvaardig dat uitgerekend iemand uit nazi-Duitsland avances maakt. Waarom zou ze daar niet voor openstaan? Alle discriminatie in haar leven kwam van witte Amerikanen – nooit van een Duitse krijgsgevangene.
Het flirten wordt wederzijds. Een glimlach in de officierskantine. Langdurig oogcontact. Soms een geblazen handkus. Wanneer ze elkaar op een middag in de gang passeren, is daar die vluchtige verstrengeling van twee wijsvingers.
Maar het is niet genoeg. Ze willen meer. Frederick meldt zich als vrijwilliger voor het kamphospitaal en wordt direct aangenomen. Immers, hij was hospik bij de Luftwaffe.

De spreekkamer, weinig gebruikt, wordt hun geheime toevluchtsoord. Daar, op een van de behandeltafels, geven ze zich op een dag aan elkaar over. Twee tongen, twee paar lippen, handen en een naakte huid. De liefde verdiept zich.
Al snel zien ze elkaar elke nacht. Maar hun relatie is riskant. Op een nacht wordt Frederick betrapt als hij door de gangen sluipt. Hij krijgt klappen en wordt kaalgeschoren. Elinor blijft buiten schot. Het incident verandert niets voor de twee geliefden. Het verlangen kent geen weg terug.

Terug naar Duitsland

Als Hitler in april 1945 zelfmoord pleegt en Duitsland capituleert, is het duidelijk dat Fredericks tijd in de Verenigde Staten langzaam maar zeker ten einde komt. Zijn terugkeer naar het kapotgeschoten Duitsland is onvermijdelijk. Voorjaar 1946 moet hij het land verlaten. Vlak voor zijn vertrek besluiten hij en Elinor hun liefde te bezegelen. Niet door te trouwen, maar door een kind te verwekken. Wanneer Frederick op de boot naar Europa stapt, is Elinor zwanger. In Duitsland wacht hem nog een half jaar krijgsgevangenschap in een kamp van het Britse leger. Pas daarna mag hij naar huis. Hij trekt in bij zijn zus Charlotte.

Elinor zwaait af in oktober 1946. Ze heeft haar zwangerschap al die tijd weten te verbergen. Terug bij haar moeder Gladys komt de waarheid al snel aan het licht. Ongehuwd en zes maanden zwanger van het kind van een Duitse krijgsgevangene – de schande en woede zijn groot. Zo groot dat ze haar dochter nauwelijks kan aankijken, laat staan met haar praten. Op haar beurt klampt Elinor zich vast aan de enige hoop die ze nog heeft. De belofte van Frederick. Dat hij terug zal keren.

Als hun zoon Stephen op 18 december 1946 wordt geboren, wiegt Gladys de baby in haar armen. Ze is op slag verliefd op dat crèmekleurige hoopje mens. Fredericks vele brieven kunnen haar echter niet overtuigen. In haar ogen is hij een oplichter. Een klaploper die haar Amerikaanse dochter bezwangerde, om zo het naoorlogse Duitsland te kunnen ontvluchten.

Zijn zoontje levert hem inderdaad een visum op. Op 21 juni 1947 stapt Frederick van boord in New York, visum in de hand. Vijf dagen later trouwt het stel in Manhattan. Elinor is nu mevrouw Albert. Eindelijk kan ze alle twijfelaars, inclusief haar moeder, de mond snoeren. Haar geliefde is teruggekomen en met haar getrouwd, precies zoals hij had beloofd.

Op zoek naar acceptatie

Frederick is nu bijna tweeëntwintig. Elinor zesentwintig. Ze trekken naar Boston. Maar geen huisbaas die staat te springen om een appartement te verhuren aan een ‘mof’ met een zwarte vrouw en een gemengde baby. Uiteindelijk vinden ze na veel omzwervingen een zolderkamerappartement. Veel geld is er niet. Frederick maakt lange dagen – en soms hele nachten – in een bakkerij.

In 1948 sterft Gladys plots aan een hersenbloeding. Elinor is ontroostbaar. Weer gaat een jaar voorbij. Dan, op een dag, stelt ze voor om naar Duitsland te emigreren en bij Fredericks familie in te trekken. Zijn vader runt een succesvol ingenieursbedrijf in Göttingen. Misschien kan Frederick daar aan de slag? Wie weet ligt er zelfs een toekomst voor hem in het verschiet, als opvolger van zijn vader in het familiebedrijf. Bovendien, na Gladys’ dood is er voor Elinor niets meer wat haar aan Boston bindt.

Frederick twijfelt. Hij weet dat zijn ouders nog altijd loyaal zijn aan het gedachtegoed van het Duitse Rijk. Maar Elinor, die al zo veel discriminatie heeft moeten doorstaan, is vastberaden. “Wat kunnen zij nou zeggen dat erger is dan wat we hier al hebben meegemaakt?”

In augustus 1952 stappen Elinor, Frederick en hun vijfjarige zoontje Stephen aan boord van een passagiersschip dat hen van Boston naar Duitsland brengt. Maar het weerzien in Göttingen verloopt stroef. Fredericks ouders hebben nog nooit een zwarte vrouw ontmoet, laat staan de hand geschud of omhelst. En zij zijn bepaald niet de enigen. Het nieuws verspreidt zich als een lopend vuurtje: de Alberts hebben een zwarte vrouw en een kind met een donkere huid in huis. De reacties in het stadje zijn niet bepaald warm. Mensen staren, wijzen, fluisteren. Elinor voelt zich bekeken, overal waar ze gaat. Vrienden maken is onmogelijk.

Frederick worstelt intussen met zijn eigen problemen. Zijn nieuwe baan is niet wat hij had gehoopt: veel te technisch. De afstand tussen hem en zijn vader groeit, in plaats van te verkleinen. Zijn moeder maakt het hem ook niet makkelijker. Haar teleurstelling over Fredericks keuze voor een zwarte vrouw laat ze bij elke gelegenheid blijken. Zo leven de twee families gescheiden van elkaar onder één dak. Frederick ontwijkt elke confrontatie. Hij verdedigt Elinor ook niet als zijn moeder haar op een dag slaat.

Na een jaar in Göttingen, het is inmiddels 1953, wordt hun tweede zoon geboren: Christopher. Maar het nieuwe gezinsgeluk maakt de spanningen niet minder. Er zit niets anders op dan terug te keren naar de Verenigde Staten. Op zoek naar een nieuwe start.

Frederick reist vooruit. Zijn bestemming is Philadelphia, waar hij tijdelijk onderdak vindt in een YMCA terwijl hij naar werk zoekt. Het is een onzekere tijd, maar dan krijgt hij eindelijk goed nieuws: hij vindt werk bij een helikopterfabrikant in Pennsylvania, dankzij zijn werkervaring in het bedrijf van zijn vader. De nieuwe baan geeft hem niet alleen een vast inkomen, maar ook de mogelijkheid om zijn gezin terug te halen naar Amerika. Het voelt als een keerpunt.

Tweede baan

Twee maanden later kunnen Elinor en de kinderen Europa voorgoed achter zich laten. Het afscheid van de schoonouders verloopt kil, zonder veel woorden of emoties. In Philadelphia heeft Frederick een huurhuis geregeld in een van de buitenwijken. Het is geen paleis, maar het is hun eigen plek, een nieuw begin.

Terwijl Frederick non-stop werkt, probeert Elinor te wennen aan haar nieuwe leven als fulltime huismoeder. Frederick wil pertinent niet dat zij weer aan de slag gaat als verpleegster. Het zou voor hem voelen als falen. Liever nog neemt hij er een tweede baan bij en werkt ’s avonds en in de weekenden in een bakkerij.

De kinderen moeten ook wennen aan het leven in Amerika. Christopher is nog te jong, maar Stephen, bijna zeven, moet naar school. De keuze valt op een basisschool in de buurt. Maar het schoolbestuur laat weten dat Stephen niet welkom is. Hij hoort thuis op een school voor zwarte kinderen.

Elinor ontploft. In Pennsylvania is het verboden om kinderen te weigeren op basis van hun huidskleur. Ze eist dat het schoolbestuur zich aan de wet houdt. Haar woede leidt tot een vergadering, maar het bestuur geeft geen krimp. Stephen is niet welkom op hun school voor witte kinderen.

Elinor en Frederick willen het besluit aanvechten, maar zonder geld voor een advocaat zijn hun opties beperkt. Dus sturen ze Stephen naar de toegewezen school. En praten er nooit meer over. Ze moeten verder met hun leven.

De familie Albert – Foto met dank aan Chris Albert

In 1954 besluit Frederick zijn geluk te beproeven als kok. Hij weet een beurs te bemachtigen voor het American Institute of Baking in Chicago, zo’n duizend kilometer verderop. Het strikte lesprogramma dwingt hem om daar een jaar te wonen. Elinor blijft met de kinderen achter in Pennsylvania.

Als ook de jongste, Christopher, oud genoeg is om naar school te gaan, zoekt Elinor werk als verpleegkundige. Maar keer op keer geeft ze de baan weer op, als ze ziet hoezeer Frederick eronder lijdt dat hij blijkbaar niet in staat is zijn gezin te onderhouden.
Frederick werkt en werkt. Alles voor dat ene doel: financiële zekerheid voor zijn gezin. En zo verandert ook hij: van iemand met grote romantische dromen in de man die op zondag het vlees snijdt.

In 1955 sluit Frederick zijn opleiding aan de bakkersschool af. Met zijn diploma op zak keert hij terug naar Pennsylvania. Het duurt niet lang voordat een nieuwe kans zich aandient: een baan in een luxe bakkerij in Connecticut. Het betekent opnieuw inpakken, opnieuw vertrekken. Het gezin verhuist naar een huis in een bosrijke buurt in Fairfield County.

Naarmate de jongens ouder worden, sluipt een ongemakkelijke werkelijkheid hun leven binnen. Discriminatie. Toch blijven Frederick en Elinor opmerkelijk stil over het onderwerp ‘ras’. Gemengd zijn, anders zijn – het wordt nooit besproken. Liever kiezen ze ervoor zich te concentreren op wat ze wél kunnen beheersen: een stabiel gezinsleven, werk, de eigen wereld. Hun gezin is nu eenmaal een uitzondering. Nergens in Amerika vind je een zwarte vrouw die haar leven deelt met een voormalige Duitse krijgsgevangene.

Terwijl hun zonen zich steeds meer bewust worden van hun identiteit, blijven Elinor en Frederick zwijgen over wat het betekent om zwart te zijn. Waarom woorden eraan vuil maken? De wereld mag hen veroordelen, maar thuis is er enkel ruimte voor een ander soort waarheid: die van het gezin.
Beter is het om het verleden met rust te laten. Hun relatie an sich is al een duidelijk standpunt, een daad van verzet. Is dat niet voldoende?

Een thuis

Elinor en Frederick kopen een split-level huis in Village Creek, een gemeenschap waar blank en zwart zonder spanningen samenleven. Daar vinden ze eindelijk iets wat ze nooit eerder hebben gekend: een thuis. Elinor bloeit op. Ze danst graag. Voor Frederick is dat anders; hij mist simpelweg het ritmegevoel. Maar waar zijn voeten weigeren, daar spreekt zijn liefde voor jazz, die hij doorgeeft aan zijn zonen. Christopher wordt trompettist in het Duke Ellington Orchestra, Albert richt zijn eigen jazzband op.

In de loop der jaren keert Frederick steeds weer terug naar Europa. De reis is lang, maar zijn moeder, inmiddels weduwe, trekt aan hem zoals alleen een moeder dat kan. Soms maakt Margarete, zachter geworden met de jaren, zelf de oversteek en bezoekt ze Village Creek. Die ontmoetingen zijn altijd een merkwaardige mengeling van warmte en ongemak. Maar Margarete blijft een oma voor haar kleinkinderen. Ze overlijdt 1991.

Langzaam, bijna ongemerkt, wordt het later in Village Creek. Elinor vindt haar rust in de tuin, haar handen in de aarde, haar hart in de seizoenen. ’s Avonds luisteren ze samen naar jazz. Louis Armstrongs uitvoering van Ain’t Misbehavin’ een constante aanwezigheid in huize Albert.

In 2001 sterft Frederick, op vijfenzeventigjarige leeftijd, aan de gevolgen van Parkinson. Vier jaar later volgt Elinor, aan borstkanker, op vierentachtigjarige leeftijd. Hun leven was niet gemakkelijk, vol hindernissen en onuitgesproken woorden. Maar Christopher benadrukt het in elk interview. Ze hielden zielsveel van elkaar – omdat ze simpelweg niet anders konden. Ze namen de vrijheid om te kiezen waar hun hart lag.

Luuk Koelman
Luuk Koelman

Columnist (o.a. voor Nieuwe Revu), ghostwriter en schrijfcoach. Ik werk voor mensen die graag schrijven én voor mensen die liever niet schrijven.

Abonneer je op mijn gratis nieuwsbrief!