Morgen rode kool met gehaktballen

Afgelopen januari was ik te gast bij een woongroep waar ouderen met een verstandelijke beperking wonen. In opdracht van stichting Dichterbij schreef ik een aantal columns over hen. Enkele van die stukken heb ik verwerkt tot onderstaande reportage.

Het is snijdend koud als ik aanbel. Begeleidster Karin – kort pittig kapsel, grote bril, ik schat haar midden veertig – doet open. “Jij bent Luuk? Kom maar snel binnen. Je mag vanavond met ons mee-eten.”

Het is rustig in huis, bijna alle bewoners (‘cliënten’ noemt Karin hen) zijn nog aan het werk. Alleen de 64-jarige Maurice is thuis. Hij is samen met Karin aan het koken. Een keurige man met een zachte uitstraling. Overhemd, vest, grijs haar, moderne bril. We lachen verlegen, maar vriendelijk naar elkaar. Gelukkig maar, want voor mij is dit ook allemaal nieuw. Ik kan me niet heugen ooit in mijn leven écht een gesprek te hebben gevoerd met iemand met een verstandelijke beperking.

Ik val met mijn neus in de boter. We eten pannenkoeken vanavond, met soep vooraf. Maurice is ijverig met een garde in de weer. Voor hem liggen het spek en de plakken kaas.
De soep is gisteren al getrokken. Karin kijkt hoe het met het beslag gaat. “Zijn de klontjes er al uit?”
Maar wat Maurice doet, is meer roeren dan kloppen.
“Heb je een lamme arm?” Karin neemt de garde over. “Misschien wil je Luuk even je kamer laten zien?”
Maurice schuttert wat. Hij weet zichzelf even geen houding te geven.
“Of vind je het fijn als ik even met je meeloop?”
Dat vindt Maurice een beter idee. Gedrieën stommelen we de trap op.
Iedere bewoner heeft zijn eigen zitslaapkamer met tv. Het doet me denken aan de studentenhuizen waar ik vroeger woonde, maar dan zonder alle troep. In dit huis is alles keurig aan kant.
Ook de kamer van Maurice straalt orde en netheid uit. Aan de muur hangt een bonte verzameling fotolijstjes. Op elk kiekje prijkt Maurice. Nooit alleen, steeds samen met anderen.
“Is dat familie van jou?” vraag ik, wijzend op een foto waarop hij te midden van enkele mannen staat die onmiskenbaar op elkaar lijken. Maurice knikt. Hij wijst met zijn hoofd: “Die ene is overleden. Daar heb ik veel verdriet van gehad.”
Oei.
Er valt een stilte.
“Welke bedoel je?” vraag ik voorzichtig.
“Die ene voor wie ik in Amerika ben geweest,” antwoordt Maurice, “naar het graf.” Hij kijkt me vragend aan. Dat ik dat niet weet!
“Charles hè,” verduidelijkt Karin. “Kun je Luuk vertellen wie Charles was?”
“Dat is deze,” antwoordt Maurice. Hij wijst naar een andere foto. Ik zie een man die veel op Maurice lijkt. Dezelfde ogen en kaaklijn.
Langzaam wordt het verhaal duidelijk. Charles woonde in de Verenigde Staten. In 2008 stierf hij. Eind vorig jaar is Maurice met twee broers naar Amerika geweest, om Charles’ graf te bezoeken.
Met zijn zessen waren ze thuis, vroeger. Karin noemt de namen van de vier overgebleven broers. Het is iets kleins, maar ik vind het mooi dat ze alle namen weet.
“En ik,” zegt Maurice.
Hij staart naar de foto van zijn broer Charles. Wat gaat er allemaal in hem om? Denkt hij net als ‘gewone’ mensen? Zou hij nu denken aan alles wat ze niet samen hebben gedaan – en er ook nooit meer van zal komen? De vanzelfsprekendheid van de toekomst, die zomaar opeens kan wegvallen? Dat er plots geen later meer kan zijn?
“Ze komen op leeftijd,” verbreekt Karin de stilte, “en dan is de dood heel indrukwekkend.”
De dood. Zou Maurice de diepte van het woord begrijpen? Ik vraag me soms af of ik het zelf wel begrijp.

Eigenlijk is Maurice net als ieder ander, schiet het door me heen, als we even later de trap weer af stommelen. Hij begraaft zijn overleden geliefden niet. Hij neemt ze met zich mee, in zijn hoofd.

Beneden staat de radio aan. Terwijl Karin samen met Maurice verder kookt – hij mag de uien snijden – kijk ik rond. Een ruime, knusse woonkamer met een open keuken. Bij het achterraam, met vrij uitzicht op de tuin, staat een computer. Ook hier veel foto’s aan de muren. Plus een bord met daarop een zon en een maan. Naast elk hemellichaam prijken de foto’s van twee begeleiders. Zo weten de bewoners, die geen van allen kunnen lezen of schrijven, wie er ochtend- of avonddienst heeft.

Twee schilderijen vallen het meest op. Portretten, door Maurice vervaardigd. Ze zijn echt mooi. Veel kleurexplosies en snelle, korte strepen.
“Schilder je bestaande mensen?” vraag ik. Maurice haalt zijn schouders op: “Dat heb ik zomaar nagetekend.” Ik wijs op het schilderij van de man met de baard. “Wie is dat?”
Daar moet Maurice om lachen. De verlegenheid is weg. Hij zegt het niet hardop, maar ik zie het hem denken. Wat een domme vraag! “Dat is Van Gogh!” roept hij uit.
Verrek, pas nu zie ik het. Dit is onmiskenbaar de stijl van Vincent van Gogh.
Twee dagen in de week schildert Maurice bij de Kunstschat. De andere dagen is hij in het buurthuis te vinden. Wat hij daar doet? “De afwasmachine aanzetten en zo.” En nu is er een tentoonstelling in Boxmeer, waar Maurice ook exposeert. Daar is hij heel trots op.

Radio 10 staat aan. Een hartstikke mooie zender, vindt Maurice.
“Waarom houd je van Radio 10?” vraag ik.
“Omdat het een mooie zender is,” antwoordt Maurice.
Ik had het kunnen weten. Ik stel echt de verkeerde vragen. Het moet veel concreter. Snel vraag ik of er nog andere mooie zenders zijn.
Nou en of! Maurice somt ze op. Sky Radio, Radio Veronica. Allemaal mooie zenders.
“Stevie Wonder,” zegt Maurice wanneer het nummer ‘I Just Called to Say I Love You’ voorbij komt.
“In België noemen ze hem Sjefke Mirakel,” probeer ik, maar het grapje komt niet aan.
“Wim heeft hier ook gewoond,” zegt Maurice plots, helemaal vanuit het niets, staand bij het achterraam. “Wim was ziek.”

Karin helpt hem het verhaal te vertellen. Wim had kanker. Toen moest er een ziekenwagen voor komen rijden. Dat is Maurice niet vergeten. De as van Wim ligt nu in de tuin, in een kuil onder een speciaal geplant boompje. “Daar komen bessen aan,” zegt Maurice.
Het schemert al. Ik kan de boom nauwelijks zien, maar daar gaat het ook niet om. De boom houdt de nagedachtenis aan Wim levend.

Intussen vult de geur van soep de kamer, de radio klinkt op de achtergrond en Maurice snijdt weer uien.
Daar druppelen de overige bewoners binnen. Eerst Cees. Een slank heertje van begin zestig, met een Brits aandoende snor en een rugzakje over de frêle schouders. Cees werkt bij de sociale werkplaats. Net als Hans en Kokkie. Om acht uur in de ochtend worden ze met een busje opgehaald en nu dus weer netjes thuisgebracht.
Cees blikt zorgelijk om zich heen. “Ik moet morgen naar Roermond.”
Karin vertelt hem dat Tjeu meegaat, een van de andere begeleiders.
“Nieuwe spullen kopen,” zegt Cees. Hij heeft al een nieuwe bril. Die showt hij me trots. Een hip, breed montuur dat prima oogt boven zijn snor.

Terwijl Cees de soep inspecteert, komt Kokkie binnen. Een lange, magere man, grijzend haar, met een wat norse, zenuwachtige blik. Zijn ogen schieten als stekelbaarsjes heen en weer als hij me ziet. “Kom je hier werken?” vraagt hij.
Ik leg uit dat ik stukjes kom schrijven voor de website van Dichterbij.
“Oh,” zegt Kokkie. Daarmee is het gesprek afgedaan. Ik moet lachen, maar Kokkie is niet van de makkelijke lach. Hij neemt plaats aan de eettafel en verliest me geen moment uit het oog. Vanuit een ooghoek zie ik hem loeren.
Ik knipoog naar hem.
Kokkie kijkt me verbaasd aan. Dan knipoogt hij snel terug en verdwijnt naar boven.

Cees schiet me aan. “Kom eens naar mijn kamer kijken.” Dat wil ik wel. Daar stommelen we weer de trap op. Terwijl Cees de sleutel in het slot van zijn kamerdeur steekt, kijkt Kokkie vanuit zijn kamer – de deur staat open – toe. “Mooi hè,” zegt hij, met een wijds armgebaar zijn eigen kamer introducerend. Ik steek mijn duim omhoog en roep dat ik zo bij hem langskom. Maar nu eerst Cees.

Cees is de gelukkige eigenaar van een kamer boordevol beren en andere knuffels. Maar het eerste waar ik bij binnenkomst tegenop bots, is een grote poster van Donald Duck, op de zijkant van zijn kledingkast. Plus een foto van André Rieu. Voor de rest: héél veel Donald Ducks. Ze liggen keurig op stapeltjes op Cees’ bureau.
“Ben je fan van Donald Duck?” stel ik de tamelijk domme vraag.
“Jahaa,” antwoordt Cees.
“Wat vind je er leuk aan?”
“Jahaa,” herhaalt Cees. Lichte ergernis.
Ik stoor hem, want hij is druk bezig: alles wat hij ziet nóg rechter leggen dan het al ligt. Zijn pantoffels in de hoek van de kamer, het vuilnisemmertje onder de wasbak en een enkele Donald Duck die een ietsiepietsie scheef op de stapel ligt. Niets ontgaat hem.

Op de vensterbank staat een foto van Cees met een vrouw. “Wie is dat?” vraag ik.
“Mijn vriendin,” antwoordt Cees.
“Je vriendin!” roep ik blij uit. Wat een geschenk voor mij als onervaren gast. Eens zien of we het over haar kunnen hebben, als inkijkje in Cees’ leven.
“Ja, die is dood,” zegt Cees.
Oh.
Daarmee is het gesprek over haar ten einde. Cees is te druk met spulletjes recht leggen, strak in het gelid.

Gelukkig zijn er meer foto’s om over te praten. De hele muur hangt vol. Op één foto staat Cees in zijn eentje, aan het strand. Het is een mooie karakterfoto. Wind met gure wolken op de achtergrond, maar ook wat blauw – precies zoals het leven is.
“Hé, dat ben jij, aan het strand.”
Maar Cees schudt zijn hoofd.
Nee? Ik kijk nog eens. Het is toch echt Cees.
“Dat is aan de zee,” wijst Cees naar de branding, “niet aan het strand.”
Klopt als een bus.

Intussen doet hij de gordijnen dicht. Pas dan blikt hij tevreden om zich heen. Alles ligt recht.
Samen kijken we goedkeurend rond. “Je hebt een keurige kamer,” zeg ik.
Cees kijkt me glunderend aan. Dan doet hij het licht uit. Tijd om te gaan.

Aan de overkant van de overloop wenkt Kokkie me: “kijk toch eens wat een autootjes!”
Ik stap zijn kamer binnen. Kokkie wijst naar een plankje aan de muur, met daarop een twintigtal ANWB-autootjes. Plus een ANWB-helikopter. “Van de wegenwacht,” verduidelijkt hij.
Zo geïnteresseerd mogelijk bekijk ik alle miniatuurautootjes. Voordat ik een compliment kan maken, duwt Kokkie me een blaadje van een scheurkalender onder mijn neus. ’16 januari’ staat er op.
“De hoeveelste is het vandaag?” wil hij weten.
“De zestiende,” antwoord ik.
Kokkie knikt goedkeurend. “Heb je de wegenwacht er nooit bij gehad?”
Ik vertel hem over die keer dat grote stoomwolken opstegen van onder de motorkap van mijn Renault 5. En een andere keer toen…
“Hebben ze het gemaakt?” onderbreekt Kokkie me.
Ik knik.
Kokkie begint een lang relaas, binnensmonds mompelend, in Limburgs dialect. Slechts flarden versta ik. Iets over “een pompje achterin de auto dat ze er zo bij kunnen doen.” En: “Het is zo gebeurd.”
Ik knik maar wat.
“Kom je hier zomaar eens kijken?” wil Kokkie nu weten. Hij kijkt me monsterend aan.
“Ik kom mee-eten,” zeg ik.
“Waar kom jij zo eens vandaan?”
“Ik kom uit Tilburg.”
“Tilburg,” herhaalt Kokkie.
“Een uur rijden met de auto,” vul ik aan. Ik probeer het allemaal maar zo concreet mogelijk te houden.
Daar is het blaadje van de scheurkalender weer. “De hoeveelste is het ook weer vandaag?” Kokkie kijkt me onderzoekend aan.
“De zestiende,” herhaal ik. “Zestien januari.”

Kokkie weet genoeg. “Kom, dan gaan we weer.”
Terwijl hij de deur van zijn kamer achter zich sluit, vertelt hij dat hij de Vierdaagse heeft gelopen. Drie keer! De eerste keer had hij blaren op zijn voeten. Die moesten doorgeprikt. Nu mag hij niet meer al te ver lopen vanwege een hakoperatie.

Ik vertel hem dat ik – behalve hem – maar één iemand ken, die de vierdaagse heeft gelopen.
“Hoe heet ie?” wil Kokkie weten.
Ik noem zijn naam.
“Hoe vaak heeft die hem gelopen?” Kokkie is duidelijk nieuwsgierig.
Ik weet wat me te doen staat: “Maar twee keer,” lieg ik.
Kokkie glundert van oor tot oor.

Inmiddels is iedereen thuis. In de woonkamer maak ik kennis met Hans, net als de andere bewoners een zestigplusser. Hans werkt ook bij de Kunstschat en het buurthuis. Enthousiast, grote donkere wenkbrauwen, grijs haar en een stem als schuurpapier. “Ha Luuk, kom je hier werken?” kraakt het.
Ik leg uit dat ik stukjes kom schrijven. “Ha! Ja!” roept Hans en loopt door om zijn sportspullen te pakken. Op naar de sportschool. En weg is hij.

En daar is nóg een Hans. Of beter gezegd: Hans nummer twee. Hij oogt als een wat zorgelijke, bedachtzame man, in al zijn gedragingen de tegenpool van Hans nummer één.
“Ha, die Hans,” roept Karin, “goed gewerkt?”
Hans mompelt iets onverstaanbaars. Als ik me aan hem voorstel, mag ik mee naar zijn kamer. Dat is de grote constante hier in huis: alle bewoners zijn trots op hun kamer.

Hans’ kamer bevindt zich op de begane grond, naast de bijkeuken. Televisie aan de muur en ook hier een overdaad aan foto’s. “Dat ben ik.” Hans wijst op een portretfoto van zichzelf, poserend als prins Carnaval. Mantel om, muts met fazantveren op. “Maar dat was heel lang geleden.”
Die Hans. Timide pratend, alsof hij niet te veel aandacht op zichzelf wil vestigen. Ik zie hem nog niet in polonaise de complete raad van elf op sleeptouw nemen. Maar dat mag de pret niet drukken.
“Prins Carnaval!” roep ik uit. “Dat was je toch maar mooi. Ik zou daar hartstikke trots op zijn!”
Hans niet. Of hij laat het in ieder geval niet merken. Bescheiden, bedachtzaam en altijd met een relativerend woord wanneer het over hemzelf gaat.
Ik wijs een andere foto aan, waarop hij een baby’tje op de arm heeft. Dat was toen Hans de allereerste keer oom werd. “Nu hebben ze twee van die kleintjes,” glimlacht hij.

Ook Hans is helemaal gek van muziek. Maar voor hem geen André Rieu zoals bij Cees op de kamer. Hans is fan van Willeke Alberti, vandaar haar centraal geplaatste foto. Hij heeft haar zelfs live gezien, in Groesbeek. “Ja, die kon wel goed zingen!” Hans zucht verrukt.
Maar goed, genoeg over muziek. Liever heeft Hans het met mij over de meer belangrijke zaken des levens: “De gladdigheid op straat.” Hij schudt afkeurend zijn hoofd. “Als je boodschappen gaat doen en er ligt sneeuw, dan is dat niks voor mij.”
“Sommige mensen vinden sneeuw wel fijn,” werp ik voorzichtig tegen.
Daarvan is Hans van de hoogte. Sneeuwballen gooien, dat vinden kinderen leuk. Of skiën. Ja, van alles kan in de sneeuw. Maar Hans niet gezien. Lopen wanneer het glad is, bah! Of in de auto door de gladdigheid, dat is ook maar niks.

Tot zover het weer. Hans wijst naar een andere foto: “En dat is mijn broer.”
“Leuk!” reageer ik enthousiast. Maar Hans wijst alweer naar een andere foto, en weer, en weer, steeds een naam mompelend die ik niet kan verstaan – wel de zin die er steeds op volgt: “Die is er ook niet meer.”
Pas dan begrijp ik het. Hans somt op welke mensen allemaal ‘weg’ zijn.
Daarna laat hij een lange stilte volgen.
“Och…” stamel ik.
Daar staat Hans, met zijn handen in de zakken. Ik hoor hoe hij met zijn sleutels speelt. “En mijn broer is er ook niet meer. Die was heel erg ziek. Hij at niet meer en toen was het afgelopen.”
Hans, worstelend met zijn eigen herinneringen. In zijn hoofd liggen de overledenen opgeslagen.
“Ik vind dat je een hele mooie kamer hebt,” weet ik alleen maar uit te brengen.

“Ach,” zegt Hans. Daar staat hij naast me, wat hoekig scharnierend, een beetje gebogen, met zijn handen in de zakken. Timide mompelend. Hoe moet ik hem typeren? De zachtaardige versie van Statler en Waldorf uit de Muppet Show, dat is Hans.

Maar nu moeten we aan tafel. Iedereen heeft zijn vast plek. Ik mag aan het hoofd, waar anders Hans nummer één zit, die nu in de sportschool aan de apparaten hangt.

Cees inspecteert het bestek en de borden. Die liggen niet helemaal recht. De soep komt op tafel. Terwijl Karin bezig is met de pannenkoeken, vallen de heren aan. Veel geslurp en het getik van lepels tegen porselein. Verder stilte, af en toe onderbroken door een ‘mmmmh!’. Alleen de muziek van Radio 10 is er continu.
Iedereen schept twee keer op.
Of ik een vriend van Karel ben, wil Kokkie plots weten.
Karel? Geen idee wie dat is. Ik kijk naar Karin, die nog steeds in de weer is met pannenkoeken bakken.
“Kokkie bedoelt mij,” lacht ze, over haar schouder kijkend. “Hij kan geen ‘Karin’ zeggen.”

Kokkie wil dat Karin een keertje komt kijken wanneer hij aan het werk is. Zijn werk is veranderd. Eerst moest hij dozen sjouwen, maar dat hoeft nu niet meer. Te veel last van zijn rug, want af en toe is het best wel zwaar werk. Wat hij dan doet? “Alleen nog maar dozen kapotmaken,” zegt Kokkie. “Kapotmaken en in de bak gooien.”
Kokkie is langzaam maar zeker op de praatstoel geklommen. Hij vertelt weer over Nijmegen, de vierdaagse. Die heeft hij drie keer gelopen. Nu mag hij niet meer vanwege een operatie aan zijn hiel. “En ook nog een varkensklep. En een kunstklep en ook aders uit mijn benen.”
“Een nieuwe hartklep en vier omleidingen,” legt Karin uit. Kokkie is hartpatiënt.
“Mijn vriendin is dood,” onderbreekt Cees haar.
“Je vriendin van de foto op de vensterbank?” vraag ik.
“Ja,” zegt Cees.
“Wat is er met haar gebeurd? Wil je dat vertellen,” probeer ik voorzichtig.
“Wat er met haar gebeurd is?” Cees kijkt me niet-begrijpend aan. “Ze is dood.”
Kokkie knikt instemmend, klaar om het me geduldig uit te leggen. “Ze is er niet meer. Dood, hè.”
“En de moeder van Erna is er ook niet meer,” zucht Hans Twee, “die was ziek.”
De ouderdom komt met gebreken, tot de dood aan toe. De bewoners zijn er intensief mee bezig.

Gelukkig is daar de eerste pannenkoek. Voor Maurice, want hij heeft vanavond vergadering van de Deelraad. Daar mogen cliënten van Dichterbij hun zegje doen.
“Praten over dingen,” zegt Maurice, “wat wij ervan vinden.” Soms is wat daar allemaal besproken wordt, moeilijk te begrijpen. Maurice kan, net als bijna alle andere cliënten, niet lezen. Maar inbreng hebben ze wel.
“Wat dat betreft zijn het heel andere tijden dan vroeger,” vertelt Karin. Al mijn disgenoten zijn oud genoeg om daarover mee te praten. De tijd van de nonnen!

“Ik krijg altijd de griepspuit van de winter, meneer.” Kokkie richt het woord tot mij, terwijl hij geconcentreerd kleine vierkantjes uit zijn pannenkoek snijdt. “Krijgt u ook altijd de griepspuit?”
Nee, vertel ik, ik heb nog nooit een griepprik gehad.
“Vroeger, bij de zusters, kwamen ze met een groot spuitpistool.” Kokkies stem slaat er een klein beetje van over.
“Dat was vroeger,” sust Karin, “nu is het nog maar een klein prikje.”
Maar de nonnen deden af en toe lelijk tegen de heren, vroeger, dat wordt al snel duidelijk. Kokkie kan er maar niet over uit. Hij wil opheldering: “Die grote spuitpistolen, waar kwamen die nou vandaan?”
“Die tijd komt niet meer terug,” zegt Karin. “Vind je dat jammer?”
“Ikke niet!” roept Kok uit.

Ja, de tijd bij de nonnen. Als cliënten op leeftijd weten de heren daar alles van. Ze weten nog hoe het verboden was om bezoek te ontvangen. Zo ging dat vroeger.
“De nonnen waren toch wel lief voor jullie?” vist Karin.
Lief? Ze laat de heren even stoeien met dat woord. Ik zie hen twijfelen. Wordt hier een sociaal wenselijk antwoord verwacht?
“Nou… Af en toe wel eens niet,” mompelt Kokkie.
Bijval alom.
“Wat deden ze dan?” wil Karin weten.
Streng zijn!
Er ontvouwt zich een wereld waar ik nimmer weet van had. Vroeger, toen alles veel massaler was, maar ook met minder regeltjes. Met twaalf man op één zaal, met kasten tussen de bedden. Het oude instellingsgebeuren. Privacy was er niet.

Nieuwe cliënten die bij de nonnen introkken, mochten drie maanden lang geen contact met thuis hebben. Niet met broers, niet met zussen en ook niet met de ouders. Ze moesten gehospitaliseerd worden in de instelling en daartoe was afstand geboden, zowel letterlijk als figuurlijk. Ja, nu is er een Deelraad, maar vroeger hadden cliënten geen enkele zeggenschap. En hun familie ook niet. Want de familie kon het niet aan, terwijl de nonnen wél wisten hoe het moest.
Ik weet niet wat ik hoor. Het riekt bijna naar eenzame opsluiting.
“Soms deden ze wel eens slaan,” zegt Maurice.
“Dat mag niet eens!” Kokkie reageert fel. “Handen thuishouden!”
Tumult aan tafel, maar niet op een vervelende manier. Ieder wil zijn verhaal vertellen.
Kokkie werd door de nonnen vaak op zijn handen geslagen, vertelt Karin. “En wat zeiden ze dan tegen jou?”
“De handjes boven de dekens houden!” Kokkie rilt. Hij heeft er nog steeds een trauma van.
Pas nu begin ik te beseffen hoeveel de heren hebben meegemaakt. De gedachte heeft zich nog niet in mijn hoofd genesteld, of het gesprek draait honderdtachtig graden.
“Ach, daar moeten we ook niet meer over praten,” zegt Kokkie plots, vergoelijkend, “dat is ook allemaal zo lang geleden.”
Wat zullen we nou krijgen? “Maar het is wel gebeurd,” stook ik nog even.
Tevergeefs. Dat was het weer.
“Kom je morgen weer, Luuk?” vraag Kokkie.
Ik vertel hem dat ik morgen thuis aan het typen ben.
“Typen…” mompelt Kokkie.
“Een verhaal over jullie schrijven. Dat komt op Facebook te staan.”
“Wanneer heb je feest?”
“Op de computer,” legt Karin uit. “Net als hier.”
Achter haar, waar de open keuken overgaat in de huiskamer, staat de tafel met de computer. Daar hebben de heren het niet zo op.
Via een enquête hebben ze aangegeven dat begeleiders veel te vaak achter de computer zitten. Daarover is iedereen het eens. Begeleiders zijn hartstikke veel tijd kwijt aan registratie en urenverantwoording. Alles moet worden aan- en afgevinkt en dat werkt in de praktijk vaak belemmerend.

Hoe dan ook, nu gaat de computer elke woensdagavond tussen zeven en negen uur uit. Dan is het quality time en gaan ze met zijn allen iets leuks doen. Bijvoorbeeld naar de film. Of sjoelen. Of iets anders leuks.
“Zoals een griepprik halen?” grijns ik.
De heren kijken me verschrikt aan. Echt niet!

Even later zit iedereen uit te buiken. Alle pannenkoeken zijn op. Cees ruimt af. Morgen rode kool met gehaktballen, vertelt hij, want de eetschema’s zijn voor de gehele week al bekend. Cees is in een opperbeste stemming. Eerst kietelt hij Karin uitgebreid.
Daarna moet ik eraan geloven. Daar duikt hij al achter me op. Snel kietel ik hem terug.
“Wat gaan jullie vanavond doen?” vraag ik dan.
“Televisie kijken!” klinkt het in koor. En iedereen wil hetzelfde zien: Goede Tijden Slechte Tijden. Op hun eigen kamers hangt ook een tv, maar liever zitten ze samen beneden in de woonkamer.
“En wat is er allemaal aan de hand in Goede Tijden Slechte Tijden?”
“Van alles!” antwoordt Maurice enthousiast. Daar houdt hij het bij. Tijd om te vertrekken, op naar de Deelraad.
“Hoe laat ben je terug?” wil Karin weten.
“Als het afgelopen is,” antwoordt Maurice. Het is mooi hoe natuurlijk die zin zijn mond verlaat. Niet de snauw van een puber, maar de oprechtheid van de eigen logica.
“Hoe laat is het afgelopen dan, weet je dat?”
Nee, dat weet Maurice niet meer.
“Kijk maar even of ik er dan nog ben,” zegt Karin. “Ik denk dat ik om negen uur naar huis ga.”
In al mijn onwetendheid vraag ik of hier dan geen 24 uur per dag begeleiding is. Karin lacht. “Nee nee nee, overdag is iedereen werken hè.” Maar zo gauw de cliënten thuis zijn, is er begeleiding.
Vanaf tien uur ’s avonds gaat de ‘inluister’ in. De inluisterdienst vervangt de vroegere slaapdienst. Iedere kamer heeft een luidsprekertje waarmee geluiden kunnen worden opgevangen en waardoorheen de bewoner ook toegesproken kan worden, vanuit de centrale anderhalve kilometer verderop. Daar hebben ze ook gedetailleerde informatie over elke bewoner. Bijvoorbeeld wie ’s nachts vaak naar het toilet moet en wie wel eens praat in zijn slaap.

Daar zwaait de keukendeur open. Het is Hans 1. “Ik ben weer terug van het sporten!” roept hij opgewonden, met zijn hese rokersstem. “Ik heb gevoetbald! In de zaal!”
Karin staat op van de keukentafel. “Nou, kunnen we weer gaan bakken.”
Hans 1 ziet er nog steeds zwart uit, vooral zijn neus. Een klein beetje als een mijnwerker. “Wat heb jij vandaag eigenlijk allemaal gedaan?” wil Karin weten, wijzend naar zijn neus.
“Gewerkt!” Elk woord, elke zin die Hans 1 uitspreekt, wordt met ongebreideld enthousiasme uitgestoten.
“Wat doe je voor werk?” vraag ik.
“Kuppen!” antwoordt Hans enthousiast.
“Kippen?”
“Kuppen!”
Ik geef het op.
“Bij de Intos werk jij toch?” redt Karin de situatie.
“Ja!”
“En wat heb je daar gedaan vandaag?”
“Gewerkt!”
“En wat moest je daar doen? Moest je iets in elkaar zetten, of dozen sjouwen?”
“Nee, schroeven!”
“Aha, en die schroeven waren een beetje zwart en dan wrijf jij over je gezicht?”
“Ja!”
“Dan na het eten snel in bad. Lust je pannenkoeken met spek?”
“Lekker! Lekker! Met spek!” Hans gaat snel zitten. “Met spek! Lekker! Lekker!”

Tijd om weer naar huis te gaan. Terwijl ik mijn jas aan trek, zie ik hoe hij zijn pannenkoek met kaas, spek en uien vorstelijk overgiet met appelstroop en poedersuiker. En dan maar smeren. Het gaat er zo dik op, Hans lijkt wel een stukadoor.
“Morgen rode kool met gehaktballen,” zeg ik, terwijl ik hem een hand geef.
Hans kijkt me glunderend aan. Dan stoot hij de woorden uit. “Rode kool met gehaktballen! Morgen! Lekker! Lekker!”
 

Luuk Koelman
Luuk Koelman

Columnist (o.a. voor Nieuwe Revu), ghostwriter en schrijfcoach. Ik werk voor mensen die graag schrijven én voor mensen die liever niet schrijven.

Abonneer je op mijn gratis nieuwsbrief!